baseren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van baseren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		baseren			te baseren
	toekomend		zullen baseren			te zullen baseren
voltooid	tegenwoordig		hebben gebaseerd			te hebben gebaseerd
	toekomend		gebaseerd zullen hebben			gebaseerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	baserend		gebaseerd			ev. baseer	mv. verouderd baseert	basere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	baseer	baseert	baseert	baseert	baseert	baseren	baseren	baseren
verleden (o.v.t.)	baseerde	baseerde	baseerde	baseerde	baseerde	baseerden	baseerden	baseerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal baseren	zult/zal baseren	zult/zal baseren	zult baseren	zal baseren	zullen baseren	zullen baseren	zullen baseren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou baseren	zou baseren	zou(dt) baseren	zoudt baseren	zou baseren	zouden baseren	zouden baseren	zouden baseren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebaseerd	hebt gebaseerd	hebt/heeft gebaseerd	hebt gebaseerd	heeft gebaseerd	hebben gebaseerd	hebben gebaseerd	hebben gebaseerd
verleden (v.v.t.)	had gebaseerd	had gebaseerd	had gebaseerd	hadt gebaseerd	had gebaseerd	hadden gebaseerd	hadden gebaseerd	hadden gebaseerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebaseerd hebben	zal/zult gebaseerd hebben	zult/zal gebaseerd hebben	zult gebaseerd hebben	zal gebaseerd hebben	zullen gebaseerd hebben	zullen gebaseerd hebben	zullen gebaseerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebaseerd hebben	zou gebaseerd hebben	zou/zoudt gebaseerd hebben	zoudt gebaseerd hebben	zou gebaseerd hebben	zouden gebaseerd hebben	zouden gebaseerd hebben	zouden gebaseerd hebben

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich baseren
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	baseer me	wij, we	baseren ons	ik	baseerde me	wij, we	baseerden ons	ik	zal me baseren	wij, we	zullen ons baseren
2	jij, je	baseert je	jullie	baseren je	jij, je	baseerde je	jullie	baseerden je	jij, je	zal, zult je baseren	jullie	zullen je baseren
	u	baseert zich/u	u	baseert zich/u	u	baseerde zich/u	u	baseerde zich/u	u	zult zich/u baseren	u	zult zich/u baseren
	gij, ge	baseert u	gij, ge, gijlieden	baseert u	gij, ge	baseerde u	gij, ge, gijlieden	baseerde u	gij, ge	zult u baseren	gij, ge gijlieden	zult u baseren
3	hij, zij, het	baseert zich	zij, ze	baseren zich	hij, zij, het	baseerde zich	zij, ze	baseerden zich	hij, zij, het	zal zich baseren	zij, ze	zullen zich baseren
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich baserend				zich gebaseerd hebben			baseer u/je , baseert je			basere zich