bankroet
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bank·roet
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bankbreuk, faillissement’ voor het eerst aangetroffen in 1555 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bankroet | bankroeten |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het bankroet o
- de toestand van een rechtspersoon die, blijkens rechterlijk onderzoek, niet in staat is aan zijn financiële verplichtingen te voldoen
- Na het bankroet van de bank konden veel mensen naar hun geld fluiten.
- Bij een bankroet zijn de aandeelhouders, het personeel en de leveranciers vaak de slachtoffers.
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. toestand van iemand die niet in staat is aan zijn financiële verplichtingen te voldoen
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bankroet | bankroeter | bankroetst |
verbogen | bankroete | bankroetere | bankroetste |
partitief | bankroets | bankroeters | - |
Bijvoeglijk naamwoord
bankroet
Gangbaarheid
- Het woord bankroet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "bankroet" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "bankroet" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bankroet op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be