bangsa

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bang·sa
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bangsa -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

bangsa

  1. (Nederlands-Indië) volk, mensen met dezelfde afkomst
    • Ik had soms wel eens het gevoel, dat hij zich tussen ons beter op zijn gemak voelde dan tussen zijn eigen bangsa. [1]

Gangbaarheid

8 % van de Nederlanders;
6 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Indonesisch

Woordafbreking
  • bang·sa

Zelfstandig naamwoord

bangsa

  1. ras
  2. volk, natie
  3. stam
  4. geslacht, familie
  5. (biologie) orde
Synoniemen
Afgeleide begrippen