bandjes

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • band·jes

Zelfstandig naamwoord

de bandjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord band
     Ze pakte de twee bandjes en liet deze door haar vingers glijden. ‘Lance Armstrong is ermee begonnen,’ zei Jeroen ineens. ‘Je kent ze wel, die gele bandjes.[1]

Verwijzingen