babbelaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bab·be·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord babbelaar babbelaars
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de babbelaarm

  1. iemand die veel kletst
    • De oude vrouwen waren echte babbelaars.  
  2. geel kleurig snoepje uit Zeeland gemaakt van boter, suiker, water, azijn en wat zout, boterbabbelaar
  3. (zangvogels) een zangvogel uit de familie Leiothrichidae op Wikispecies
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen