aviateur
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- avia·teur
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vlieger’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1]
- met het voorvoegsel avi- en met het achtervoegsel -ateur [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aviateur | aviateurs |
verkleinwoord | aviateurtje | aviateurtjes |
Zelfstandig naamwoord
aviateur [3]
Verwante begrippen
- mannelijke vorm van aviatrice
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord 'aviateur' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aviateur" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "aviateur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ aviateur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Voorvoegsel avi- in het Nederlands
- Achtervoegsel -ateur in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Beroep in het Nederlands
- Niet in Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 67 %
- Prevalentie Vlaanderen 59 %