audiëntie
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- au·di·en·tie
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘officieel gehoor’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- ontleend aan Latijn audientia ‘het aanhoren’ [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | audiëntie | audiënties |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- officieel bezoek van een lager geplaatst persoon bij een zeer hoog geplaatst persoon
- Hij ging op audiëntie bij de koning.
- In 1996 zouden de twee elkaar ontmoeten in Washington. Twee jaar eerder, in 1994, hadden radicale Hutu’s geprobeerd alle Tutsi’s uit te roeien. Kagame had de genocide met zijn Tutsi-leger beëindigd. Ontdaan van zijn mythologische koninklijke macht en levend als een sloeber, mocht Kigeli op audiëntie komen bij president Kagame in diens hotelkamer. [4]
- (juridisch) een ceremoniële hoorzitting, voor burgers door een persoon met een zekere bevoegdheid
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord audiëntie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "audiëntie" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "audiëntie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ audiëntie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Koert Lindijer 21 oktober 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be