assoneren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • as·so·ne·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
assoneren
assoneerde
geassoneerd
zwak -d volledig

Werkwoord

assoneren

  1. inergatief samen een assonatie vormen, rijmen op
    • Die woorden hebben in een eerder stadium van de taal geassoneerd. 
    • Ook in zogenaamd kunstproza wordt aan de lopende band geassoneerd. [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

40 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen