associëren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • as·so·cië·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verbintenis aangaan’ voor het eerst aangetroffen in 1600 [1]
  • afgeleid van het Franse associer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
associëren
associeerde
geassocieerd
zwak -d volledig

Werkwoord

associëren

  1. tot compagnon maken of nemen
    • Het associëren bracht voor beide partijen voordeel bij. 
  2. overgankelijk een betrekking leggen tussen twee begrippen
    • Hij associeerde dat woord altijd met zijn slechte ervaringen als kind. 
     Er wordt sterk aangeraden de emmer minstens 25 meter van je tent te plaatsen zodat een eventuele beer niet je tent in strompelt op zoek naar eten. Op deze manier associëren beren mensen niet langer met eten.[4]
     ‘Ik heb er eigenlijk nooit bij stilgestaan dat een ziekenhuis een psychiatrische afdeling heeft. Dat associeer je eerder met een inrichting ergens in de bossen.[5]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen