architect

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·chi·tect
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord architect architecten
verkleinwoord architectje architectjes

Zelfstandig naamwoord

de architectm

  1. (beroep) (kunst), (bouwkunde), iemand die gebouwen en constructies ontwerpt en de leiding neemt tijdens de bouw ervan
    • De architect voelde zich meer een kunstenaar dan een technicus. 
  2. (beroep) (figuurlijk) ontwerper, bedenker van iets anders dan een gebouw
     De epidemioloog en architect achter de omstreden Zweedse corona-aanpak zegt dat er in zijn land meer gedaan had moeten worden om het virus aan het begin van de uitbraak te beteugelen.[4]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen