appendicitis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ap·pen·di·ci·tis
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘blindedarmontsteking’ voor het eerst aangetroffen in 1901 [1]
  • afgeleid van appendix met het achtervoegsel -itis [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord appendicitis appendicitissen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de appendicitisv

  1. (medisch) ontsteking van het wormvormig aanhangsel van de blindedarm
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen