apotheker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • apo·the·ker
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geneesmiddelenbereider en -verkoper’ voor het eerst aangetroffen in 1513 [1]
  • afgeleid van apotheek met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord apotheker apothekers
verkleinwoord apothekertje apothekertjes

Zelfstandig naamwoord

de apothekerm

  1. (beroep) iemand die beroepsmatig geneesmiddelen bereidt en verkoopt
    • Apothekers maken zich zorgen om toename medicijntekort [3] 
     Jouw medicijnen halen we bij de apotheker, ik zorg dat jij ze op tijd inneemt en Sander rijdt jou heen en weer naar het ziekenhuis.[4]
Synoniemen
Hyponiemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen