annoteren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • an·no·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘aantekenen’ voor het eerst aangetroffen in 1510 [1]
  • Van het Engelse annotate of het Franse annoter met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
annoteren
annoteerde
geannoteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

annoteren

  1. overgankelijk van kanttekeningen voorzien
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen