airconditioner

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • air·con·di·ti·o·ner
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Engels[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord airconditioner airconditioners
verkleinwoord airconditionertje airconditionertjes

Zelfstandig naamwoord

de airconditionerm

  1. een apparaat dat voor airconditioning zorgt
    • Wil je de airconditioner even aanzetten? 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen