agio

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • agio
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘opgeld’ voor het eerst aangetroffen in 1565 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord agio agio's
verkleinwoord agiootje agiootjes

Zelfstandig naamwoord

het agioo [3]

  1. assistent-geneeskundige in opleiding
  2. (economie) bedrag dat een munt of waardepapier meer waard is dan het bedrag dat erop aangegeven staat (nominale waarde)
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

63 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen