afzonderen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·zon·de·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzonderen
zonderde af
afgezonderd
zwak -d volledig

Werkwoord

afzonderen

  1. wederkerend zich ~ zichzelf uit de groep halen
    • De man wilde zich graag afzonderen toen hij met die groep wildebrassen op stap ging. 
  2. overgankelijk afscheiden, scheiden
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen