afvoerbuis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

gootsteen met linksonder een witte afvoerbuis
Uitspraak
Woordafbreking
  • af·voer·buis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afvoerbuis afvoerbuizen
verkleinwoord afvoerbuisje afvoerbuisjes

Zelfstandig naamwoord

de afvoerbuisv / m

  1. pijp waarmee men overvloedige vloeistof kan laten wegvloeien
    • De afvoerbuis van de wastafel was verstopt door de lange haren van de vrouwen die boven de wastafel hun haren kamden. 
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen