afstemde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·stem·de
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afstemmen |
afstemde
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afstemmen
- ... dat ik afstemde.
- ... dat jij afstemde.
- ... dat hij, zij, het afstemde.
- ... dat ik afstemde.