afscheidde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·scheid·de

Werkwoord

vervoeging van
afscheiden

afscheidde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afscheiden
    • ... dat ik afscheidde. 
    • ... dat jij afscheidde. 
    • ... dat hij, zij, het afscheidde. 
  2. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van zich afscheiden
    • ... dat ik me afscheidde. 
    • ... dat jij je afscheidde. 
    • ... dat hij, zij, het zich afscheidde.