afmars

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

afmars van de Parijse politie
Uitspraak
Woordafbreking
  • af·mars
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afmars afmarsen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afmarsv / m

  1. het weglopen van een militaire eenheid, het terugtrekken van een militaire eenheid
    • Was de doorsnee burger in 1989 nog de trotse bewoner van een imperiale en nucleaire supermacht, in de winter van 1992 was dezelfde Rus aan het woekeren met zichzelf. Die teloorgang had zich in 1989 in een hoog tempo aangediend. Alles kwam in dat jaar samen. Negen dagen voor de afmars uit Afghanistan van de brigadegeneraal Boris Gromov, op 15 februari 1989, waren in Warschau de ‘rondetafelbesprekingen’ tussen de regerende Poolse communistische partij en vakbond Solidariteit begonnen. Vier maanden na Afghanistan verloor Moskou Polen. Niet door revolutie, maar door deels vrije verkiezingen die uitdraaiden op een smadelijke nederlaag voor de macht.[2] 
    • Hij zag de troepen van Hitler in opmars en afmars, en het Grote Leger van Napoleon, idem.[3]  
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

76 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Hubert Smeets 1 november 2014
  3. NRC S. Montag 1 februari 2003
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be