aflossing

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·los·sing
Woordherkomst en -opbouw
1 enkelvoud meervoud
naamwoord aflossing -
verkleinwoord - -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord aflossing aflossingen
verkleinwoord aflossinkje aflossinkjes

Zelfstandig naamwoord

de aflossingv

  1. het aflossen
    • Ik zou hem om 8 uur een aflossing geven, zodat hij naar huis kon. 
  2. een bedrag waarmee een schuld wordt afgelost in termijnen
    • Wij doen aan aflossing in termijnen. 
     De aflossingen van de huisleningen werden direct van het loon afgehaald, omdat de bank — om precies te zijn Stockholms Enskilda Bank de eigenaar was van de Spoorwegmaatschappij.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044625691
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be