afleert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·leert

Werkwoord

vervoeging van
afleren

afleert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afleren
    • ... dat jij afleert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afleren
    • ... dat hij afleert.