afbellen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·bel·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbellen
belde af
afgebeld
zwak -d volledig

Werkwoord

afbellen [1]

  1. overgankelijk telefonisch afzeggen
  2. overgankelijk telefonisch benaderen
    • Toen de Spaanse politicus werd gearresteerd, moest hij veel vriendjes afbellen voordat hij weer werd vrijgelaten 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen