absolveren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ab·sol·ve·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kwijtschelden’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • van het Latijnse 'absolvere' (bevrijden)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
absolveren
absolveerde
geabsolveerd
zwak -d volledig

Werkwoord

absolveren

  1. overgankelijk (rooms-katholicisme) zonden vergeven
    • De man werd geabsolveerd. 
  2. overgankelijk (van tentamens) vrijstelling verlenen
    • De leerling werd voor één keer geabsolveerd. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

63 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen