aborteren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • abor·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘een miskraam hebben of opwekken’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van het Latijnse abortare met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aborteren
aborteerde
geaborteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

aborteren

  1. overgankelijk een foetus weghalen
    • Zij liet zich na dat nieuws meteen aborteren. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen