aarzelt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aar·zelt

Werkwoord

vervoeging van
aarzelen

aarzelt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aarzelen
    • Jij aarzelt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aarzelen
    • Hij aarzelt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van aarzelen
    • Aarzelt!