aanwassen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
aanwassen aanwassend
aanwas aangewassen


Woordafbreking
  • aan·was·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanwassen
wies aan
aangewassen
klasse 7 volledig

Werkwoord

aanwassen

  1. ergatief toenemen, aangroeien
    • De rivier wies door de overvloedige regenval sterk aan en trad buiten zijn oevers. 
    • Het oproer wies aan en verbreidde zich ongehinderd over de stad.[1] 
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de aanwassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanwas

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. De patriottentijd, hoofdzakelijk naar buitenlandsche bescheiden..H.Th Colenbrander; Martinus Nijhoff 1899
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be