aanstoker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·sto·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanstoker aanstokers
verkleinwoord aanstokertje aanstokertjes

Zelfstandig naamwoord

de aanstokerm

  1. iemand die een opschudding of rel veroorzaakt of een conflict erger maakt
     Zonder dat er een naam aan te pas kwam liet de expert zijn analyse los op deze onschuldige stromingsgegevens met als resultaat dat de abt de aanstokers van de ruzie kon ontmaskeren.[2]
     De mobiele brigade was de aanstoker van het geweld. Ze dachten dat de mensen wel bang zouden worden, zoals bij incidenten elders.[3]
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

69 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 26 augustus 2021 Weblink bron
    Frank Kuitenbrouwer
    “AIVD mag stofzuigeren naar persoonsgegevens” (16 oktober 2007) op nrc.nl op Wikipedia
  3. Bronlink geraadpleegd op 26 augustus 2021 Weblink bron
    Wim Brummelman
    “`Autonomie is geen vrijheid'” (20 oktober 2000) op nrc.nl op Wikipedia
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be