aansteker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·ste·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aansteker aanstekers
verkleinwoord aanstekertje aanstekertjes

Zelfstandig naamwoord

de aanstekerm

  1. (gereedschap) apparaatje om vuur te maken
    • Een roker die geen aansteker bij zich heeft kan zijn sigaret niet aansteken. 
  2. brandstichter
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen