aanspraak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·spraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanspraak aanspraken
verkleinwoord aanspraakje aanspraakjes

Zelfstandig naamwoord

aanspraak v/m

  1. (juridisch) het recht om het bezit of genot van iets te vorderen
    • Hij maakte aanspraak op het recht van overpad. 
  2. de gelegenheid om te praten
    • De eenzame oude vrouw had behoefte aan wat aanspraak. 
     De kinderen hadden meer dan genoeg aanspraak met alle hippies om zich heen en leken volop te genieten van het avontuur.[2]
Vaste voorzetsels

Aanspraak maken op iets.

  • Zijn rechten laten gelden op.
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. aanspraak op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be