aanroept

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·roept

Werkwoord

vervoeging van
aanroepen

aanroept

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanroepen
    • ... dat jij aanroept. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanroepen
    • ... dat hij aanroept. 

Gangbaarheid