aanraak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·raak

Werkwoord

vervoeging van
aanraken

aanraak

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanraken
    • ... dat ik aanraak. 

Gangbaarheid


Afrikaans

stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
aanraak
aangeraak
volledig

Werkwoord

aanraak

  1. aanraken
    «Probeer om nie oppervlaktes aan te raak wat dalk met die virus besmet kan wees nie.»
    Probeer om oppervlakken die mogelijk met het virus besmet kunnen zijn, niet aan te raken.