aanplanten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·plan·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanplanten
plantte aan
aangeplant
zwak -t volledig

Werkwoord

aanplanten

  1. overgankelijk (jonge gewassen) door beplanting aanbrengen
    • Napoleon III liet veel bossen aanplanten. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de aanplantenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanplant

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be