aanleert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·leert

Werkwoord

vervoeging van
aanleren

aanleert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanleren
    • ... dat jij aanleert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanleren
    • ... dat hij aanleert.