aanduiden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·dui·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanduiden
duidde aan
aangeduid
zwak -d volledig

Werkwoord

aanduiden

  1. overgankelijk aanwijzen, aantonen, duidelijk maken, tonen, bewijzen
  2. benoemen
     Hoewel de meeste bewoners van de omliggende wijken het meestal als ‘kanaal’ aanduidden, vertikte zij het de strook water zo te definiëren.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen