aanblaft

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·blaft

Werkwoord

vervoeging van
aanblaffen

aanblaft

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanblaffen
    • ... dat jij aanblaft. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanblaffen
    • ... dat hij aanblaft. 

Gangbaarheid