aanbeveling

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·be·ve·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanbeveling aanbevelingen
verkleinwoord aanbevelinkje aanbevelinkjes

Zelfstandig naamwoord

de aanbevelingv

  1. het aanbevelen
    • De leraar gaf de slimme leerling de aanbeveling om vooral door te gaan met studeren. 
  2. verklaring waardoor men aanbeveelt
    • (bedrijf) Na een jaar heel hard en goed werken kreeg de ontslagen werknemer een goede aanbeveling van zijn chef.  
  3. recommandatie
    • Op aanbeveling van zijn oom kreeg zijn neefje de baan in het familie bedrijf. 
    • Het verdient aanbeveling om te stoppen met roken. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord aanbeveling aanbevelings
aanbevelinge

Zelfstandig naamwoord

aanbeveling

  1. aanbeveling