aanbedene

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·be·de·ne
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanbedene aanbedenen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de aanbedenev / m

  1. (familie) Een enorm geliefd persoon, met name een vrouw en vaak ironisch bedoeld
     'Meneer, het zou kunnen dat ik inderdaad iets heb vernomen van de geruchten waar u op zinspeelt. Maar als die verhalen kloppen, zou er mijns inziens sprake zijn van een plaag van blindheid. Prins Henry zou toch blind hebben moeten zijn om zijn aanbedene niet te herkennen, of om een lelijk meisje aan te zien voor een ongeëvenaarde schoonheid? En mijn dochters zouden wel blind hebben moeten zijn voor hun spiegelbeeld en voor de blik in de ogen van degenen die hen aankijken...'[2]

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. aanbedene op website: Etymologiebank.nl
  2. Danielle Teller (vert. Marja Borg)
    “Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers op Wikipedia, ISBN 9789026346477
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be