aai

Uit WikiWoordenboek
koningin Beatrix geen een koe een aai

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aai
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aai aaien
verkleinwoord aaitje aaitjes

Zelfstandig naamwoord

de aaim

  1. streling, liefkozing waarbij je met je hand over de huid van een ander strijkt
    • Haar moeder gaf haar een aai over haar hoofd 
    • Maar de ouderwetse aai, de letterlijke schouderklop of de borstkroel vinden alle honden véél belangrijker. Ze zijn ouderwets. [3] 
  2. (informeel) (spottend) pijnlijke slag
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aaien

aai

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aaien
    • Ik aai. 
  2. gebiedende wijs van aaien
    • Aai! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aaien
    • Aai je? 

Gangbaarheid

Sjabloon:Leesondezoek-2013

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
aai
geaai
volledig

Werkwoord

aai

  1. aaien

Tussenwerpsel

aai!

  1. ach, ai !


Fries

Zelfstandig naamwoord

aai

  1. ei