Anhänger

Uit WikiWoordenboek

Duits

Uitspraak
  • IPA: /ˈanhɛŋɐ/
Woordafbreking
  • An·hän·ger
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

Anhänger m

  1. een persoon die fervent en overtuigd voor iemand, een bepaalde iets, een politische gerichtheid, een partij of gelijkaardigs wedijvert; aanhanger, volgeling
    «Er ist ein leidenschaftlicher, glühender und überzeugter Anhänger seiner Partei.»
    Hij is een gepassioneerde, gloedvolle en overtuigde aanhanger van zijn partij.
    «Sie sind Anhänger des Rechtsstaates.»
    Zij zijn aanhangers van de rechtsstaat.
    «Seine Lehre hatte viele Anhänger
    Zijn leer kende vele volgelingen.
  2. aanhanger, aanhangwagen
    «Der Anhänger wurde an das Auto gekuppelt.»
    De aanhangwagen werd achter de auto bevestigd.
  3. een hanger die aan een ketting gedragen wordt.
    «Sie trug einen wertvollen Anhänger aus Rosenquarz.»
    Ze droeg een waardevolle hanger uit rozenkwarts.
  4. kofferlabel, adreslabel
    «Du solltest sicherheitshalber noch einen Anhänger an deinem Koffer befestigen.»
    Je moet voor de zekerheid nog een kofferlabel aan je koffer hangen.
  5. (regionaal) hanglus, hanglusje, lus, lusje
    «Ihm ist der Anhänger des Handtuchs abgerissen.»
    Het lusje van zijn handdoek was eraf.
Verbuiging
Synoniemen
Verwante begrippen
Antoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen