Absicht

Uit WikiWoordenboek

Duits

Uitspraak
  • IPA: /ˈapzɪçt/
Woordafbreking
  • Ab·sicht

Zelfstandig naamwoord

Absicht v

  1. intentie, bedoeling, voornemen
    «Die Erweiterung dieses Eintrags war von der Absicht getragen, das niederländische Wikiwörterbuch zu unterstützen.»
    De uitbreiding van dit artikel werd gedaan met de intentie om het Nederlandse WikiWoordenboek te ondersteunen.
  2. opzet
    «Im Verhör kam heraus, dass der Verhaftete das Opfer mit Absicht tötete.»
    Uit het verhoor bleek dat de gearresteerde het slachtoffer met opzet doodde.
Verbuiging
Synoniemen
Antoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • (verouderd, enkel omgangstaal) Absichten haben auf jemanden = met iemand willen trouwen.
Afgeleide begrippen